Laat me beginnen met het volgend op te merken. Ik geloof in het concept van de satan en de duivel, hij wordt tenslotte met naam en toenaam genoemd in de bijbel. Maar wat zegt de bijbel eigenlijk over de duivel en de satan? Vroeger werd ons verteld dat de satan een prachtig engelachtige wezen was die bij God was in de hemel en dat hij probeerde belangrijker en krachtiger te worden dan God, er oorlog in de hemel kwam en de satan vervolgens uit de hemel werd geworpen en met hem een derde van de engelen . Waar komt deze gedachte eigenlijk vandaan?
Dit komt uit Jesaja 14 en Ezechiël 28. We zien daar een engel die uit de hemel werd geworpen, die in de Hof van Eden was en die probeerde zichzelf als God te verheffen. We halen vervolgens het boek Openbaring erbij en lezen daar dingen die deze zienswijze bevestigen. De meeste christenen zijn tevreden met deze uitleg en stellen daar ook geen vragen bij, het is toch allemaal duidelijk?
Maar dachten de schrijvers Jesaja en Ezechiël er zo ook over? En was het de bedoeling dat hun toehoorders dit ook zo begrepen? Laten we eens kijken wat de beide profeten daarover zeggen. We lezen Jesaja 14,
1 Want de Here zal Zich over Jakob ontfermen en nog zal Hij Israël verkiezen en ze op hun eigen bodem doen wonen; dan zal de vreemdeling zich bij hen aansluiten en men zal zich voegen bij het huis van Jakob. 2 En de volken zullen het met zich nemen en het naar zijn eigen plaats brengen en het huis Israëls zal ze als erfelijk bezit verkrijgen op de grond des Heren, tot slaven en tot slavinnen. Zo zullen zij degenen die hen gevangen namen, gevangen nemen en heersen over hun drijvers. 3 En het zal geschieden ten dage, wanneer de Here u rust geeft van uw smart en van uw onrust en van de harde dienst die men u heeft laten verrichten, 4 dat gij dit spotlied op de koning van Babel zult aanheffen: Hoe heeft de drijver opgehouden, opgehouden is de verdrukking! 5 De Here heeft de stok der goddelozen verbroken, de scepter der heersers, 6 die in verbolgenheid zonder ophouden natiën sloeg, die in toorn volken vertrad in meedogenloze vervolging. 7 De gehele aarde heeft rust, is stil; men breekt uit in gejubel; 8 zelfs de cypressen verheugen zich over u, de ceders van de Libanon: Sinds gij neerligt, klimt niemand naar ons op om ons te vellen. 9 Het dodenrijk beneden is over u in beroering om u bij uw komst te ontmoeten; het wekt de schimmen voor u op, al de bokken der aarde; het doet alle koningen der volken van hun tronen opstaan. 10 Zij allen vangen aan tot u te zeggen: Ook gij zijt krachteloos geworden als wij, gij zijt aan ons gelijk geworden; 11 uw trots is in het dodenrijk neergeworpen, de klank uwer harpen; het gewormte ligt onder u gespreid en maden zijn uw bedekking. 12 Hoe zijt gij uit de hemel gevallen, gij morgenster, zoon des dageraads; hoe zijt gij ter aarde geveld, overweldiger der volken! 13 En gij overlegdet nog wel: Ik zal ten hemel opstijgen, boven de sterren Gods mijn troon oprichten en zetelen op de berg der samenkomst ver in het noorden; 14 ik wil opstijgen boven de hoogten der wolken, mij aan de Allerhoogste gelijkstellen. 15 Integendeel, in het dodenrijk wordt gij neergeworpen, in het diepste der groeve. 16 Wie u zien, beschouwen u, letten op u: Is dit de man, die de aarde deed sidderen, die koninkrijken deed beven; 17 die de wereld tot een woestijn maakte en haar steden afbrak; die zijn gevangenen niet naar huis liet keren? 18 De koningen der volken liggen allen met ere, ieder in zijn woning, 19 maar gij zijt weggeworpen, ver van uw graf, als een verafschuwde scheut, overdekt met verslagenen die door het zwaard doorboord zijn, die neerdalen naar de stenen der groeve als een weggetrapt aas. 20 Gij wordt met hen niet in een graf verenigd, omdat gij uw land te gronde hebt gericht, uw volk gedood. Nimmer wordt het nageslacht der boosdoeners genoemd. 21 Maakt voor zijn zonen een slachtbank gereed om de ongerechtigheid van hun vaderen; opdat zij niet opstaan en de aarde in bezit nemen en het oppervlak der wereld vullen met steden. 22 Zo sta Ik tegen hen op, luidt het woord van de Here der heerscharen, en Ik roei van Babel uit naam en rest, telg en spruit, luidt het woord des Heren. 23 En Ik zal het maken tot een bezit van roerdompen en tot waterpoelen, en Ik zal het wegbezemen met de bezem der verdelging, luidt het woord van de Here der heerscharen.
Laten we vers 4 eruit lichten. Tegen wie wordt hier een spotlied aangeheven? Tegen de koning van Babylon toch? Het spotlied is bedoeld “om te provoceren of uit te dagen met beledigende opmerkingen”. We moeten dit even onthouden als we verder lezen. En als we dan bij verzen 12-15 komen staat daar het volgende,
12 Hoe zijt gij uit de hemel gevallen, gij morgenster, zoon des dageraads; hoe zijt gij ter aarde geveld, overweldiger der volken! 13 En gij overlegdet nog wel: Ik zal ten hemel opstijgen, boven de sterren Gods mijn troon oprichten en zetelen op de berg der samenkomst ver in het noorden; etc.
Zijn er opeens andere toehoorders? Spreekt Jesaja nu ineens tegen een engelachtig wezen in plaats van tegen de koning van Babel? Nee, hier wordt beeldspraak gebruikt in overdrijvende zin. Deze tekst spreekt over hoe de koning van Babylon zichzelf als God verhoogde maar uiteindelijk werd neergeworpen – niet uit de hemel, maar vanuit zijn hoge positie die hij bezat als koning.
Ben ik de Bijbel aan het aanpassen? Natuurlijk niet, ik lees gewoon de teksten in de context, zoals het hoort.
We gaan nu naar Ezechiël hoofdstuk 28 en lezen de verzen 1-19,
1 Het woord des Heren kwam tot mij: 2 Mensenkind, zeg tot de vorst van Tyrus: zo zegt de Here Here: omdat uw hart hoogmoedig geworden is en gij zegt: ik ben een god, een godenwoning bewoon ik midden in zee, – terwijl gij een mens zijt en geen god – en gij in uw hart uzelf gelijkstelt met een god; 3 voorzeker, gij zijt wijzer dan Daniël, geen geheim is voor u verborgen; 4 door uw wijsheid en uw inzicht hebt gij u een vermogen verworven en goud en zilver verzameld in uw schatkamers; 5 door uw wijs beleid bij de handel hebt gij uw vermogen vermeerderd, en uw hart is trots geworden op uw vermogen. 6 Daarom, zo zegt de Here Here, omdat gij in uw hart uzelf gelijkgesteld hebt met een god, 7 daarom, zie, Ik breng vreemdelingen over u, de gewelddadigste der volken; die zullen hun zwaarden trekken tegen de luister van uw wijsheid en uw glans ontwijden. 8 In de groeve zullen zij u doen neerdalen, gij zult de bittere dood der gesneuvelden sterven, midden in zee. 9 Zult gij dan nog zeggen: ik ben een god – terwijl gij een mens zijt en geen god – als gij staat tegenover hem die u doodt en in de macht zijt van wie u neerslaan? 10 De dood der onbesnedenen zult gij sterven door de hand van vreemdelingen, want Ik heb het gesproken, luidt het woord van de Here Here. Klaaglied over de vorst van Tyrus. 11et woord des Heren kwam tot mij: 12 Mensenkind, hef een klaaglied aan over de koning van Tyrus en zeg tot hem: zo zegt de Here Here: Volmaakt zijt gij van gestalte, vol van wijsheid, volkomen schoon. 13 In Eden waart gij, Gods hof; allerhande edelgesteente overdekte u: rode jaspis, chrysoliet en prasem, turkoois, chrysopraas en nefriet, lazuursteen, hematiet en malachiet. Van goud was het werkstuk, waarin zij waren gevat en aan u vastgehecht; toen gij geschapen werdt, waren zij gereed. 14 Gij waart een beschuttende cherub met uitgespreide vleugels; Ik had u een plaats gegeven: gij waart op de heilige berg der goden, wandelend te midden van vlammende stenen. 15 Onberispelijk waart gij in uw wandel, vanaf de dag dat gij geschapen werdt, totdat er onrecht in u werd gevonden: 16 door uw uitgebreide handel zijt gij vervuld geraakt met geweldenarij en kwaamt gij tot zonde. Van de berg der goden verbande Ik u en deed u weg, gij beschuttende cherub, van tussen de vlammende stenen. 17 Trots was uw hart op uw schoonheid – met uw luister hebt gij ook uw wijsheid teniet doen gaan. Ter aarde wierp Ik u neer, en maakte u tot een schouwspel voor koningen om met leedvermaak naar u te zien. 18 Door uw vele ongerechtigheden, door het onrecht bij uw koophandel, hebt gij uw heiligdommen ontwijd. Vuur deed Ik oplaaien uit uw midden – dat verteerde u! Ik maakte u tot as op de grond voor de ogen van allen die u zagen. 19 Allen die onder de volken u kennen, ontzetten zich over u; een verschrikking zijt gij geworden, verdwenen zijt gij – voor altijd!
We kijken naar de verzen 1 en 2: Aan wie is deze profetie geadresseerd? Aan de vorst (koning) van Tyrus. Ook hier lijkt het net alsof deze “koning“ heeft geprobeerd zichzelf belangrijker te maken dan zijn lotgenoten. Hij was hoogmoedig geworden en had gezegd dat hij een God was. Let op wat er met hem gebeurd,
daarom, zie, Ik breng vreemdelingen over u, de gewelddadigste der volken; die zullen hun zwaarden trekken tegen de luister van uw wijsheid en uw glans ontwijden. (vers 7)
Dit gaat over een koning die een oordeel over zichzelf heeft afgeroepen, dit lijkt niet op een engel die zojuist uit de hemel is komen vallen. Laten we verder gaan naar vers 11 en 12,
11 Het woord des Heren kwam tot mij: 12 Mensenkind, hef een klaaglied aan over de koning van Tyrus en zeg tot hem: zo zegt de Here Here:
Hier moet Ezechiël een klaaglied aanheffen tegen wie? Tegen de koning van Tyrus toch? Wat is een klaaglied eigenlijk? Dat is treurig lied in een situatie waar geweeklaagd word over een verlies van een beminde. We zien dat Jeremia dit ook doet in het boek Klaagliederen waar hij volop beeldspraak gebruikt in overdrijvende vorm om de komende vernietiging van Jeruzalem te beschrijven die plaatsvond in het jaar 586 voor Christus.
En dus klaagt Ezechiël over de koning van Tyrus. Ezechiël gebruikt hier een beeldspraak om Gods oordeel die over hem zou komen te beschrijven. Hij zegt dat hij in de Hof van Eden was. Maar wat betekent dit dan? Was de koning van Tyrus bij Adam en Eva in de Hof? Was hij misschien de slang? Nee, net zoals Adam en Eva in de tegenwoordigheid van God waren (in een verbondsrelatie), had deze koning een relatie met God, echter die nu zou worden afgesneden.
Maar wacht even, er staat toch in vers 14 dat de koning van Tyrus de achtergebleven cherub was die daar de wacht hield? Nee, ook hier wordt gebruik gemaakt van beeldspraak. Hier wordt vertelt dat de koning goed en onberispelijk was maar dat hij nu zonde heeft begaan met betrekking tot het verbond dat hij met God had gesloten. “Ik maakte u tot as op de grond” – moeten we dit letterlijk lezen? Nee, ook dit is beeldspraak en gaat het over het oordeel dat aangekondigd werd omdat de koning had geprobeerd zijn positie boven die van God te plaatsen.
Conclusie
Als we deze teksten gebruiken om aan te tonen dat het hier gaat om een of ander engelachtig wezen die uit de hemel is geworpen en op aarde is gegooid gaan we volledig voorbij aan de context en geschiedenis van de bijbel, laat staan het gebruik van ons gezond verstand.
Het mag inmiddels duidelijk zijn, in de tekstgedeelten uit Jesaja 14 en Ezechiël 28 hierboven wordt volop gebruikt gemaakt van metaforisch taalgebruik in hyperbolische vorm, waar Gods oordeel word voorspeld die over zowel over de koning van Babel als over de koning van Tyrus zou worden uitgevoerd. En die voorspellingen zijn dan ook volledig uitgekomen…